2018.03.01 |

Binnen de EU is de koppeling tussen grondpositie en realisatierecht nergens zo volkomen als in Nederland. Het bezitten van grond genereert een monopolypositie en maakt het zelfs mogelijk het Europese aanbestedingsrecht rechtmatig te omzeilen. Het hebben van een grondpositie is verbonden met het recht op zelfrealisatie. Met grondposities kopen investeerders zich in voor woningbouw, recreatieparken, windturbines, zonneparken, bedrijventerreinen, et cetera. In toenemende mate is onze grond ook voor buitenlandse investeringsmaatschappijen een veilige belegging. Veelal met het oog op relatief hoge rendementen in relatie tot de geringe risico’s. Vooral vanaf 1980 zijn de grondprijzen exponentieel gestegen. Ze zijn verdisconteerd in vooral vastgoed (onder meer woningen), dus we betalen er allemaal direct of indirect aan mee.
De te verwachten ruimtebehoefte voor nieuwe woningen, energietransitie, klimaatadaptatie, schaalvergroting in de landbouw en infrastructuur zorgt in combinatie met de schaarste van grond (Nederland wordt niet groter) voor verder stijgende grondprijzen. Vooralsnog remt dit de grondtransacties geenszins. Zij nemen een ware vlucht. In hoeverre vooral privaat grondbezit de beoogde werking van de Omgevingswet gaat raken, is feitelijk nog onbekend maar laat zich raden.
In Nederland is het omgaan met waardestijging door bestemmingswijziging door een Gemeenteraad al eeuwenlang onderwerp van discussie. Kabinetten zijn er over gevallen en nog steeds zorgt grondbeleid voor scherpe politieke tegenstellingen, als partijen het debat überhaupt met elkaar aandurven. Vanuit overheersend liberaal perspectief komen bestemmingswinsten volledig toe aan eigenaren van grond waarop vastgoed wordt gerealiseerd en dienen overheden zeer terughoudend te zijn met het onteigenen van grond. Een publiek besluit door een Gemeenteraad kan zo op één avond het verschil maken tussen grond en goud, zonder dat daarvan ook maar iets bij de samenleving terecht komt. Vermenigvuldigen met een factor vijf of meer is geen uitzondering. Vermenigvuldigen is in deze tastbare wereld verre van delen, mits de grond in handen was van een overheid die met de winst publieke zaken realiseert.
Het snel oprukkende private grondbezit in combinatie met alle op stapel staande publieke akkoorden en deals roept de vraag op hoeveel ruimte er nog over blijft voor de feitelijke werking van de Omgevingswet. De klassieke en politiek licht ontvlambare vraag van wie de ruimte is, popt wederom op. Onvermijdelijk komt de vraag op ons af wat prevaleert: de financieel-economische waarde van grond of de maatschappelijke meerwaarde van ruimte. Ook voor het welslagen van deze decentralisatie (Omgevingswet naast jongerenzorg, ouderenzorg en arbeidsmarkt) kunnen stelselwijzigingen op rijksniveau noodzakelijk blijken.
Het is de kunst deze kernkwestie uit de doofpot te halen zonder te politiseren en de kwestie te plaatsen in het perspectief van het zogeheten algemene belang. Of je het nu links, rechts of centraal beschouwd: voor grond houden markt en overheid elkaar in een houdgreep en zijn particulieren slechts ruimteconsumenten die het gelag mogen betalen. Die dociele rol roept bij mij weinig motivatie op om met een rood potlood een stem uit te brengen om een later achter gesloten deuren te vormen team te legitimeren.